Hij lijkt op mij…
Tenminste qua huidskleur dan.
Bij onze ontmoeting voel ik het eelt op zijn hand.
Karakter van jaren, sporen van dagen,
vuil van de afgelopen zomer maanden.
Dakloosheid slaat kraters, op zijn ziel, hij ondergaat het gelaten.
Eén waarbij onze paraatheid wordt geleverd met mate.
De meting waarlangs hij wordt gelegd is met ongelijke maten,
verzwaarde gewichten net zo corrupt als zijn gewrichten.
Elke stap verraad de gebrokenheid van zijn staat.
Het kapotte is niet zijn dakloosheid, het is zijn overheid.
Verdronken in bierblikken, hij kan niet zwemmen,
in een systeem ongeschikt voor levens die zijn versleten.
Liever zien ze hem niet, want dat betekend dat er iets niet klopt.
Dus hij blijft zichtbaar, onzichtbaar in de bosjes bij de Appie XL verstopt.
Hij lijkt op mij…
Veel zijn het bewijs van hoe dichtbij dakloosheid kan zijn.
Eén onopgemerkte incasso, een verkeerde berekening,
Eén foute ruzie met je vriendin, wéér een gemeentelijke belasting.
In hun mis ik het bewijs van onze welvarendheid,
Ik zie wel de afname van onze menselijkheid.
Tilburg hoort aangenamer, warmer.
Deze kant mis ik in onze reclame...
We nemen afscheid, hij pakt zijn spullen en verdwijnt.
Een mens loopt weg, hij lijkt nog steeds op mij.
Voordat Noordanus het speelveld had verlaten,
Kwamen minnaars om de hand van Tilburg vragen.
Hun zoete woorden lieten ze aan de deur kloppen:
“Doe open lieve Kruikenstad, laat mij je verlokken,
Mijn leiderschapskwaliteiten, zullen je naar nieuwe hoogten leiden.”
De commissie floreerde in haar taak als koppelaar.
Joeg praatjesmakers kordaat bij haar deur vandaan,
er lag immers een nauwgezette procedure klaar.
Deze strategische matchmaker, met het oog op nieuwe verkiezingen,
wilde uiteraard een passend hoofd tijdens hun raadszittingen.
Alles voor ons, maar toch bekroop mij het gevoel van uithuwelijking.
Mocht de stad geen hand hebben in haar eigen “verkering”?
Iedereen wil toch alle moment van zijn verliefdheid ervaren?
Zoals de eerste aanraking die beide onze ademhalingen doet staken?
Als zesde stad van het land verdienen wij wat verleiding en hofmakerij.
Ik zou daarom pleiten voor een periode van ongegeneerde vleierij.
Eén waarbij we tot laat in de nacht stiekem onder de dekens kunnen bellen.
En het pas “aan” is als wij een paar diepgaande vragen kunnen stellen.
Zoals: “beste potentiele, waarom voel jij je aangetrokken tot mij?
Is het mijn huisvestingsprobleem? Of misschien mijn armoedebeleid?
Vertel me, waarom ben ik anders dan al die andere steden?
Want ook ik kamp met lange wachttijden en kindgebonden problemen.
Of is het dat mijn ringbanen mijn binnenstad wulps accentueren?
En mocht het wat worden, welke portefeuilles ambieer je?
Beloof je dat jij tijdens carnaval met mij Schrobbelèr zal drinken?
En pleit jij ook voor een winkelgebied met meer Tilburgse producten?"
De commissie, wakend over de kuisheid van de stad,
Roept als strenge moeder vanuit haar eigen slaapkamer natuurlijk ook wat,
“Naar bed jongedame nu is het genoeg!”
En Tilburg met wijde ogen smekend:” och mammie nog een kwartiertje toe?”
Maar er is nu eenmaal iemand gekozen en waar je het ook mee eens bent of niet,
De Tilburgemeester verdient de ruimte om zijn kwaliteiten te laten zien.
Maar Theo weet dondersgoed aan welk Tilburgs avontuur hij begint.
Want ik denk dat hij als geboren Tilburger tijdens Carnaval luidkeels dit lied zingt:
‘k Heb van jouw veul schône dinge hil m'n hart aon oe verpaand.
'k Zal van jou dus blève zinge Tilburg Schôônste stad van ’t laand
Stilte is voor mij beneden de rivieren,
ingeluid door sporen verhit staal.
Het wordt geboren in het hoekje van mijn ogen,
wanneer ranke lijven tegen het platteland afsteken.
Op dat moment zoekt een lens naar herkenning.
Loensen naar landschaps graffiti.
Dat ene gebouw, dat voetbalveld.
Want die kantelende bocht naar rechts,
betekent nog 5 minuten reis geweld.
In dat moment huist verkenning,
want waar de schemer haar kantlijn raakt, ben ik misschien nog niet geweest.
En hoe vaker ik vertrek, hoe meer ik haar ontmoet.
Weggaan geeft namelijk materiaal ter vergelijking en voer voor discussie.
Lichte afgunst om sommige plekjes maar blij met de rust.
Vertellen over oud textiel omgeven door de geur van natuur.
Mijn voetzolen als vingertoppen, de straatstenen als braille hobbels,
ik vind semi blindelings mijn weg.
Semi, want verdwalen door oud noord kan nog horen tot mijn schaamte.
Maar zekerheid herstelt zich bij zicht op de rijbanen.
Ik klamp mij soms vast aan een dorpse mentaliteit in een 6e stad.
Verkozen door mijn moeder, maar bewoond door mij.
Bewandeld, bevochten, verloren, gewonnen.
De trilling van de stad bevindt zich op mijn stembanden,
als ik namelijk in het noorden spreek,
Praot ik blijkbaar met een zacht geluid.
Stilte bevindt zich bij het openen van de treindeuren.
Stilte vind ik als ik loop door mijn straten, op weg naar huis.
Hondse honden schijten tonnen buiten parken of gebied.
On-aangelijnde eigenaren doen het stiekem, niemand die het ziet.
Krolse katers klimmen klauterend en ook kotsend langs.
Kittens komen kaatsend klagen, geven kleine vogels angst.
Poepen pissen stoepen sissen van urine in de dag.
Laten liggen hopen stinken, wij maar stikken in de walm.
Mensen maken meestal mot, meer mogelijk dan nodig is.
Boze buren bezorgen beestachtige bazen boze blikken op hun gezicht.
Bonnen bonzen boemelend binnen als het aan de gemeente ligt,
Geen gezeik, geen gestres gewoon opletten is je plicht.
Dieren doen dagelijks dingen die de mensen laten moeten.
Pak poepende poedels perfect aan als ze je schoenzool bezoedelen.
Maar mensen moeten meer met elkaar leren omgaan vandaag de dag.
Dwing deze dichter daarom niet om jou aan te wijzen op je drol en om te zeggen “pak!”
Was getekend, jullie dierenvriend en stadsdichter, Onias Landveld